Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8419

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605306/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 november 2005 heeft de gemeenteraad van Alphen-Chaam het bestemmingsplan "Kom Chaam 2005" vastgesteld.


Uitspraak

200605306/1. Datum uitspraak: 21 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], 2.    [appellant sub 2], 3.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Café-Restaurant Keizershof B.V., 4.    [appellant sub 4], 5.    [appellante sub 5], 6.    [appellante sub 6], 7.    [appellant sub 7], 8.    [appellant sub 8], 9.    [appellant sub 9], 10.    [appellanten sub 10], 11.    de gemeenteraad van Alphen-Chaam, 12.    [appellant sub 12], 13.    [appellant sub 13], allen, met uitzondering van appellant sub 11, wonend dan wel gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 november 2005 heeft de gemeenteraad van Alphen-Chaam het bestemmingsplan "Kom Chaam 2005" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 juni 2006, no. 1147111, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2006, [appellant sub 2] bij brief van 15 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2006, Café-Restaurant Keizershof B.V. bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2006, [appellant sub 4] bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2006, [appellante sub 5] bij brief van 4 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2006, [appellante sub 6] bij brief van 6 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2006, [appellant sub 7] bij brief van 8 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 8 augustus 2006, [appellante sub 8] bij brief van 7 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2006, [appellant sub 9] bij brief van 8 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2006, [appellanten sub 10] bij brief van 9 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2006, de gemeenteraad van Alphen-Chaam bij brief van 1 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2006, [appellant sub 12] bij brief van 9 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2006 en [appellant sub 13] bij brief van 6 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2006, beroep ingesteld. [appellant sub 9] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 september 2006. [appellant sub 13] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 september 2006. Bij brief van 6 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Alphen-Chaam, [appellante sub 5], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 2] en van [appellanten sub 10]. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Alphen-Chaam, [appellant sub 13] en van [appellant sub 1]. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2007, waar zijn verschenen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 6], allen in persoon en bijgestaan door A.W.L. de Bont, [appellante sub 5], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 7], in persoon, [appellante sub 8], vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 9], in persoon, [appellanten sub 10], in persoon en bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Heilig Landstichting, de gemeenteraad van Alphen-Chaam, vertegenwoordigd door mr. R.L. van der Molen, M.T. Korst, mr. L.H.J. Verhoeven en J.J.M. Roelands, ambtenaren van de gemeente, [appellant sub 12], in persoon en bijgestaan door mr. M.K. Weterings, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand, [appellant sub 13], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. Brekelmans-van Aert en mr. G.C. Toenbreker, ambtenaren van de provincie. 2.    Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1.    In zijn reactie op het beroepschrift van [appellant sub 13] heeft de gemeenteraad betoogd dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift buiten de daartoe gestelde termijn is ingediend. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende. 2.1.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.        Ingevolge artikel 29, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang (hierna: WRO), wordt, voor zover hier van belang, het besluit omtrent goedkeuring met het bestemmingsplan met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.    Ingevolge artikel 56a, aanhef en onder b, van de WRO vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde, aan met ingang van de dag van terinzagelegging van het besluit omtrent goedkeuring overeenkomstig artikel 29, derde lid, van de WRO.    Het besluit omtrent goedkeuring is aan de gemeenteraad verzonden en daarmee bekendgemaakt op 19 juni 2006. Uit het bovenstaande volgt dat het besluit met ingang van 31 juli 2006 voor een ieder ter inzage diende te worden gelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet is de beroepstermijn geëindigd op 11 september 2006. Het beroepschrift van [appellant sub 13], ingekomen op 22 augustus 2006, is mitsdien tijdig ingediend. Dit betoog van de gemeenteraad faalt derhalve. 2.2.    In zijn reactie op de beroepschriften heeft de gemeenteraad betoogd dat de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 6] niet-ontvankelijk zijn, omdat zij geen zienswijzen tegen het ontwerpplan hebben ingebracht. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende. De door A.W.L. de Bont ingebrachte zienswijzen en bedenkingen hebben onder meer betrekking op de percelen van [appellant sub 1] en [appellante sub 6]. Voorts hebben appellanten A.W.L. de Bont gemachtigd namens hen beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. Daarbij hebben zij verklaard dat zij A.W.L. de Bont hebben gemachtigd namens hen zienswijzen en bedenkingen in te brengen tegen respectievelijk het ontwerpplan en het vastgestelde plan. Gelet hierop moeten de door A.W.L. de Bont ingebrachte zienswijzen en bedenkingen ten aanzien van de percelen van appellanten, worden geacht namens hen te zijn ingebracht. Het betoog van de gemeenteraad op dit punt slaagt derhalve niet. Toetsingskader 2.3.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] 2.4.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduidingen "bouwgrens" en "vrijstaande woning (vs)" betreffende de gronden van de woningen [locatie 1] en [locatie 2] met de bestemming "Woondoeleinden (W)". Daarmee zijn de twee bestaande geschakelde woningen ten onrechte niet als zodanig in het plan bestemd. Appellant stelt dat het plan in zoverre niet in overeenstemming is met het vorige bestemmingsplan. Voorts is ten onrechte voorbijgegaan aan de reeds verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van de woning [locatie 1]. Verder stelt appellant dat ten aanzien van de woning [locatie 2] van rechtswege een woonvergunning is verleend. Ten slotte merkt appellant op dat de woningen in het kader van de Wet waardering onroerende zaken als twee afzonderlijke onroerende zaken worden aangemerkt. 2.4.1.    Verweerder merkt op dat als voorwaarde aan de bouwvergunning is verbonden dat de uitbreiding van de woning [locatie 1] niet tot gevolg mag hebben dat twee zelfstandige woningen ontstaan. Het perceel van appellant is in het plan bestemd voor een vrijstaande woning en daarmee voor de zelfstandige huisvesting van maximaal één huishouden. Het plan is derhalve in overeenstemming met de bouwvergunning, aldus verweerder. 2.4.2.    Op 30 september 2002 is door het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam aan appellant bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning [locatie 1]. Aan deze bouwvergunning is onder meer de voorwaarde verbonden dat met deze uitbreiding geen tweede woning gerealiseerd mag worden. Appellant heeft tegen het desbetreffende besluit geen rechtsmiddelen aangewend. De bouwvergunning is in rechte onaantastbaar geworden. Gelet hierop kan aan de regeling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Kom Chaam", vastgesteld op 9 november 1995, in het kader van dit geschil geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.    Ingevolge artikel 4, zevende lid, onder e, van de planvoorschriften, in samenhang met de aanduiding "bouwgrens" op de plankaart, is de bouw van maximaal één woning toegelaten ter plaatse van de woningen [locatie 1] en [locatie 2]. In zoverre is het plan in overeenstemming met voornoemde bouwvergunning.    Een woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet ziet op het gebruik van een (deel van een) bestaand gebouw dat daarvóór niet of illegaal als woning werd gebruikt en kan derhalve de afwijking van de bouwvergunning bij de bouw van de woning [locatie 2] niet legaliseren. Overigens is niet meer in geschil dat voor de bewoning van de woning [locatie 2] geen woonvergunning is vereist en dat deze vergunning niet van rechtswege is verleend.    Gelet op het voorgaande kan het betoog van appellant dat het plan afbreuk doet aan zijn bestaande rechten, niet slagen. De stelling van appellant dat de woning [locatie 2] in het kader van de Wet waardering onroerende zaken wordt aangemerkt als een zelfstandige woning, maakt dit oordeel niet anders. Thans ligt immers voor of het door appellant bestreden plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dit kader heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat door het gemeentebestuur niet langer wordt opgetreden tegen het gebruik van de woning [locatie 2] als zelfstandige woning en dat deze woning daarom thans als een zelfstandige woning moet worden aangemerkt. De Afdeling ziet hierin echter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. 2.4.3.    De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduidingen "bouwgrens" en "vrijstaande woning (vs)" betreffende het perceel van appellant met de bestemming "Woondoeleinden (W)", niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] 2.5.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden (C)" en de aanduiding "Bouwzone 2" aan de zuidoostelijke zijde van het plein Brouwerij, voor zover daarmee de bouw van een appartementencomplex is toegelaten. De omvang van het desbetreffende bouwvlak wijkt volgens hem af van de tekeningen in de bouwvergunning en de verkoopfolder voor het nabijgelegen appartementencomplex waarin appellant woont. Appellant stelt dat hij op basis van deze stukken gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat in het plan een overeenkomstig bouwvlak zou worden opgenomen. Voorts stelt hij dat zijn privacy en het bestaande uitzicht vanuit zijn woning onevenredig zullen afnemen bij realisering van het appartementencomplex. 2.5.1.    Verweerder stelt dat hem niet is gebleken van toezeggingen vanwege het gemeentebestuur omtrent de omvang van het bouwvlak. Voorts stelt hij dat uit het plan volgt dat een afstand van 8 meter tot de bestaande bebouwing moet worden aangehouden. Deze afstand en het verlies van uitzicht acht verweerder niet onaanvaardbaar. Daarnaast voert verweerder aan dat de bouwmogelijkheid past binnen het provinciaal beleid inzake zuinig ruimtegebruik. 2.5.2.    Nu de door appellant aangevoerde verkoopfolder en bouwvergunning niet zien op het in geding zijnde appartementencomplex, heeft appellant aan deze stukken niet gerechtvaardigd de verwachting kunnen ontlenen dat het plan zou voorzien in het door hem veronderstelde bouwvlak. Dit betoog slaagt derhalve niet. 2.5.3.    Tussen partijen is niet in geschil dat het voorziene appartementencomplex het bestaande vrije uitzicht vanuit het appartement van appellant aanzienlijk zal aantasten. In reactie op de door appellant naar voren gebrachte zienswijze tegen het ontwerpplan heeft de gemeenteraad gesteld dat het bouwvlak overeenstemt met de desbetreffende schets in de "Centrumvisie Chaam". Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad aangevoerd dat de omvang van het bouwvlak in het vastgestelde plan is verkleind ten opzichte van de Centrumvisie en het voorontwerp van het plan. Evenwel is niet in geschil dat de breedte van het bouwvlak aan de zijde van het appartement van appellant, gedurende de bestemmingsplanprocedure niet is gewijzigd. Het bouwvlak is derhalve niet ten gunste van appellant gewijzigd. Voorts is namens de gemeenteraad ter zitting verklaard dat de omvang van het bouwvlak in het vastgestelde plan slechts is aangepast aan het bouwplan van de betrokken projectontwikkelaar. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken dat de belangen van appellant in de besluitvorming zijn betrokken. Dat het plan op dit punt in overeenstemming zou zijn met het provinciale beleid inzake zuinig ruimtegebruik, kan hieraan niet afdoen. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit op dit punt genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden (C)" en de aanduiding "Bouwzone 2" aan de zuidoostelijke zijde van het plein Brouwerij. Het beroep van Café-Restaurant Keizershof B.V. 2.6.    Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Horecadoeleinden (H)" betreffende haar gronden aan de [locatie 3], omdat het plan in zoverre in de weg staat aan de bouw van woningen of kantoren. Verweerder en de gemeenteraad hebben ten onrechte gesteld dat appellante niet voornemens is op korte termijn woningen te realiseren op haar perceel. Daarmee heeft verweerder ten aanzien van dit plandeel ten onrechte geen planologische of stedenbouwkundige afweging aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Voorts hebben verweerder en de gemeenteraad niet gemotiveerd dat de door appellante gewenste woningen niet passen in het gemeentelijke woningbouwprogramma. 2.6.1.    Verweerder verwijst naar de gemeentelijke "Woonvisie 2005-2014" en het daarin neergelegde gemeentelijke woningbouwprogramma, dat is gebaseerd op het uitwerkingsplan van het streekplan. Hierin is het perceel van appellante niet opgenomen. Verweerder acht het in de Woonvisie opgenomen beleid leidend voor woningbouwinitiatieven in de gemeente. De gemeenteraad heeft gesteld dat appellante niet op korte termijn voornemens is woningen te bouwen en dat een woonbestemming op het perceel mitsdien voorbarig wordt geacht. Verweerder stemt in met dit standpunt van de gemeenteraad. 2.6.2.    De stelling van de gemeenteraad begrijpt de Afdeling aldus dat niet is gebleken van voldoende concrete plannen die rechtvaardigen dat in het plan bij recht een woonbestemming wordt toegekend aan het perceel van appellante. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende. In haar inspraakreactie op het voorontwerp van het plan heeft appellante aangegeven dat zij voorkeur heeft voor een bestemming voor wonen dan wel kantoordoeleinden ten aanzien van haar perceel en dat zij ter plaatse woningbouw wenst te realiseren. Voorts heeft appellante naar aanleiding van het ontwerpplan als zienswijze naar voren gebracht dat zij een woonbestemming voor haar perceel wenst. In haar inspraakreactie en zienswijze heeft appellante niet doen blijken van concrete plannen voor woningbouw op haar perceel. Gelet hierop heeft verweerder met de gemeenteraad aannemelijk kunnen achten dat ter plaatse niet op korte termijn woningbouw zou worden gerealiseerd. Inmiddels is gebleken dat het perceel van appellante is opgenomen in het ontwerp van de gemeentelijke "Notitie inbreidingslocaties" van augustus 2007, die een toetsings- en afwegingskader vormt voor het beoordelen van inbreidingslocaties. Voorts heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard dat het waarschijnlijk is dat woningbouw zal worden ontwikkeld op het perceel van appellante en een aangrenzend perceel en dat ten behoeve daarvan dan een nieuw plan zal worden opgesteld. Wat betreft de wens van appellante om op haar perceel kantoren te realiseren, wijst de Afdeling erop dat het plan ten aanzien van de bestemming "Horecadoeleinden (H)" voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor de bestemming "Kantoordoeleinden (K)" en in zoverre tegemoet komt aan eventuele toekomstige plannen van appellante. 2.6.3.    De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Horecadoeleinden (H)" betreffende haar perceel, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. Het beroep van [appellant sub 4] 2.7.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Detailhandel (DH)" met de aanduiding "Bouwzone 2" betreffende zijn perceel aan de [locatie 4], voor zover daarbij een maximale bouwhoogte van 7 meter is toegelaten. Appellant stelt dat vanuit bouwkundig oogpunt een bouwhoogte van ten minste 8 meter is vereist om een tweede verdieping op een deel van het gebouw te kunnen realiseren. Nu het plan hieraan in de weg staat, wordt appellant onevenredig in zijn belangen geschaad. Voorts voert hij aan dat nabijgelegen bedrijfsgebouwen een bouwhoogte van 8 meter hebben en dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. 2.7.1.    In het bestreden besluit neemt verweerder het standpunt in dat het perceel van appellant is gelegen op de grens van de bebouwde kom van Chaam en het buitengebied en dat met een maximale bouwhoogte van 7 meter een geleidelijke overgang tussen deze gebieden wordt bewerkstelligd. Voorts stelt verweerder dat de realisering van de door appellant gewenste tweede verdieping niet op voorhand is uitgesloten en dat appellant in zoverre niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. 2.7.2.    Ter zitting heeft verweerder gesteld dat ten aanzien van bedrijven in de omgeving een bouwhoogte van ten hoogste 8 meter is toegelaten. Gelet hierop acht hij het thans niet redelijk dat ten aanzien van het perceel van appellant een bouwhoogte van ten hoogste 7 meter is toegelaten. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van appellant is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Detailhandel (DH)" met de aanduiding "Bouwzone 2" betreffende het perceel [locatie 4]. Het beroep van [appellante sub 5] 2.8.    Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinzone 2" betreffende de tuin van haar perceel [locatie 5]. Appellante stelt dat aan dit deel van haar perceel een woonbestemming had moeten worden toegekend zodat ter plaatse een extra woning kan worden gebouwd. De gemeenteraad heeft niet in zijn besluitvorming mogen betrekken dat de Baarleseweg zich kenmerkt door historische lintbebouwing. Appellante merkt op dat haar tuin niet aan deze weg is gelegen, maar aan een ontsluitingsweg naar een uitbreidingslocatie. De woning zal derhalve worden gericht op deze ontsluitingsweg. 2.8.1.    Verweerder verwijst naar de gemeentelijke "Woonvisie 2005-2014" en het daarin neergelegde gemeentelijke woningbouwprogramma, dat is gebaseerd op het uitwerkingsplan van het streekplan. Hierin is het perceel van appellante niet opgenomen. Verweerder acht het in de Woonvisie opgenomen beleid leidend voor woningbouwinitiatieven in de gemeente. Voorts is door de gemeenteraad gesteld dat de Baarleseweg zich kenmerkt door historische lintbebouwing en dat de percelen aan deze weg diepe tuinen hebben. Volgens de gemeenteraad zal deze kenmerkende stedenbouwkundige structuur worden verstoord door de toevoeging van een woning achter de bestaande woning op het perceel van appellante. Verweerder stemt in met het standpunt van de gemeenteraad dat de bouw van een woning ter plaatse mitsdien onwenselijk moet worden geacht. 2.8.2.    Blijkens het deskundigenbericht kenmerkt de stedenbouwkundige structuur van de kern Chaam zich onder meer door de aanwezigheid van relatief diepe percelen achter de woningen en overige gebouwen langs de hoofd- en zijwegen in de kern, zoals het perceel van appellante aan de Baarleseweg. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een woning op de gronden van de huidige achtertuin afbreuk zal doen aan die stedenbouwkundige structuur. Ter zitting is nog door appellante aangevoerd dat op het perceel [locatie 6], aan de overzijde van de ontsluitingsweg langs haar perceel, een nieuwe woning is gebouwd. Deze woning is echter, anders dan de door appellante gewenste woning, op de Baarleseweg gericht. 2.8.3.    De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming  "Tuinzone 2" betreffende haar perceel, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. Het beroep van [appellante sub 6] 2.9.    Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Tuinzone 2" wat betreft haar perceel ten noorden van de woningen [locatie 7] tot en met [locatie 8]. Appellante stelt dat aan dit perceel een woonbestemming had moeten worden toegekend zodat ter plaatse een woning kan worden gebouwd. Hiertoe betoogt zij dat de bouw van een woning op haar perceel in het vorige plan was toegelaten. Voorts stelt appellante dat de gemeenteraad eerst in de goedkeuringsprocedure en bovendien ten onrechte heeft aangevoerd dat een veilige ontsluiting van het perceel in het geval van calamiteiten niet is gewaarborgd. 2.9.1.    Verweerder stelt dat het perceel van appellante is gelegen aan een pad dat slechts 3 meter breed is en dat reeds voor drie woningen als ontsluitingsweg dient. Verweerder acht een veilige ontsluiting in het geval van calamiteiten niet gewaarborgd en de bouw van een woning op het perceel mitsdien niet wenselijk. 2.9.2.    Ter zitting is vanwege de gemeenteraad toegelicht dat op grond van de Bouwverordening ten aanzien van een woning op het perceel van appellante een doorgang met een breedte van ten minste 3,5 meter is vereist ten behoeve van de toegang voor blusvoertuigen, nu dat perceel op een afstand van meer dan 40 meter van de Baarleseweg is gelegen. Blijkens de plankaart heeft het pad van de Baarleseweg naar het perceel van appellante een breedte van ten hoogste 3 meter. Derhalve biedt dit pad ten aanzien van het perceel van appellante niet de vereiste toegang voor blusvoertuigen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een woning op het perceel van appellante niet wenselijk moet worden geacht. 2.9.3.    De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming  "Tuinzone 2" betreffende haar perceel, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. Het beroep van [appellant sub 7] 2.10.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduidingen "woning" en "detailhandel toegestaan" ten aanzien van zijn perceel [locatie 9]. Appellant stelt dat de panden [locatie 9] ten onrechte niet beide als woningen zijn bestemd. Hierbij merkt hij op dat een tweede woning in het vorige plan was toegelaten. Voorts stelt appellant dat met de aanduiding "detailhandel toegestaan" ten onrechte een maximale oppervlakte voor detailhandel van 100 m² is toegelaten en dat de gemeenteraad het plan in zoverre onvoldoende heeft onderbouwd. Daarnaast stelt appellant dat hij door deze regeling onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Verweerder heeft de desbetreffende bedenking van appellant ten onrechte buiten beschouwing gelaten.   2.10.1.    Verweerder acht een tweede woning op het perceel vanuit planologisch oogpunt niet wenselijk. Daartoe voert hij aan dat het perceel in de nabijheid van een bedrijventerrein is gelegen, dat verdere verdichting van de bebouwing nabij de entree van het dorp niet wenselijk is en dat het ter plaatse aanwezige bedrijf een ontsluiting dient te behouden. Verweerder stelt dat de bedenking met betrekking tot de toegelaten oppervlakte detailhandel niet als zienswijze is ingebracht en niet is gericht tegen een gewijzigd plandeel. Derhalve heeft hij deze bedenking buiten beschouwing gelaten. 2.10.2.    In het voorgaande bestemmingsplan "Kom Chaam" was aan het perceel van appellant de bestemming "Dorpslint" met de aanduidingen "Bedrijf, dienstverlenend en/of ambachtelijk (Bd)" en "detailhandel (D)" toegekend. Daarmee was het perceel onder meer bestemd voor woondoeleinden, waarbij geen maximaal aantal toegelaten hoofdgebouwen of woningen was voorgeschreven. In het voorliggende plan is aan het perceel van appellant de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met onder meer de aanduiding "woning" toegekend. Uit artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften volgt dat ter plaatse één woning is toegelaten. In zoverre is het plan niet in overeenstemming met het vorige plan. Evenwel is niet gebleken dat op grond van het vorige plan een bouwvergunning is verleend ten behoeve van een tweede woning op het perceel. Voorts is niet bestreden dat de door appellant bedoelde bebouwing ten tijde van de voorbereiding en de vaststelling van het plan niet als woning werd gebruikt. Ten slotte heeft verweerder een tweede woning op het bedrijfsperceel van appellant vanuit planologisch oogpunt niet wenselijk kunnen achten. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid ermee kunnen instemmen dat in het plan ten hoogste één woning is toegelaten op het perceel van appellant. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet. 2.10.3.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WRO, zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kan degene die tijdig zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar heeft gemaakt, bij gedeputeerde staten schriftelijk bedenkingen inbrengen tegen het bestemmingsplan. In zijn zienswijze is appellant opgekomen tegen de bestemmingsregeling voor zijn perceel. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat in het vorige bestemmingsplan aan zijn perceel de bestemming detailhandel was toegekend en dat dit gehandhaafd diende te blijven. In zijn bedenkingen heeft appellant aangevoerd dat in het vorige plan geen beperking van de toegelaten oppervlakte voor detailhandel was opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling moet dit worden aangemerkt als nadere onderbouwing van de tijdig ingebrachte zienswijze en niet als een nieuwe bedenking gericht tegen een niet in de zienswijze bestreden plandeel. Verweerder heeft dit argument dan ook ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Ter zitting is vanwege de gemeenteraad aangevoerd dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan niet is gebleken van detailhandelsactiviteiten op het perceel. Voorts is vanwege de gemeenteraad gesteld dat appellant niet heeft aangegeven welke oppervlakte op zijn perceel wordt gebruikt dan wel benodigd is voor detailhandel. Gelet hierop, alsmede het concentratiebeleid voor detailhandel, is de toegelaten oppervlakte voor detailhandel wat betreft het perceel van appellant beperkt tot ten hoogste 100 m². Uit het deskundigenbericht is gebleken dat de bedrijfsbebouwing, met een aanzienlijk grotere oppervlakte dan 100 m², behalve voor opslag voor een belangrijk deel wordt gebruikt voor de verkoop van meubelen. Voorts is niet bestreden dat appellant gedurende de bestemmingsplanprocedure heeft aangevoerd dat de voorheen geldende planologische regeling voor detailhandel ten aanzien van zijn perceel dient te worden gehandhaafd. Niet aannemelijk is geworden dat naar aanleiding hiervan nader onderzoek is gedaan bij de voorbereiding van het plan. Gelet hierop is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. 2.10.4.    Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" betreffende het perceel [locatie 9]. Hieruit volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel. Het beroep van [appellante sub 8] 2.11.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinzone 2", voor zover dat ziet op de aanbouw en overkappingen op het perceel [locatie 10]. Appellant stelt dat aan de desbetreffende gronden de bestemming "Detailhandel (DH)" had moeten worden toegekend alsmede dezelfde bouwmogelijkheden als voor het bedrijfspand op het perceel [locatie 11]. Appellant voert aan dat de aanbouw op het perceel [locatie 10] reeds jaren bij de bedrijfsbebouwing aan de [locatie 11] behoort en dat deze noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Voorts is appellant voornemens de aanbouw te renoveren. Appellant betoogt dat in het vorige plan een mogelijkheid tot vrijstelling van het plan voor detailhandel was opgenomen. De gemeenteraad heeft ten onrechte gesteld dat het perceel [locatie 10] niet voor een dergelijke vrijstelling in aanmerking zou komen. Daarnaast merkt appellant op dat een bouwvergunning is verleend voor een bijgebouw aan de [locatie 10]. Het gebruik van deze aanbouw ten behoeve van het bedrijf was bij het verlenen van deze vergunning bekend bij het gemeentebestuur. Verder stelt appellant dat eerst in de goedkeuringsprocedure en bovendien ten onrechte door de gemeenteraad is aangevoerd dat de bestemming "Detailhandel (DH)" voor het perceel [locatie 10], niet past binnen het beleid dat is gericht op de bundeling van detailhandel op het centrale plein van Chaam. Nu het dorp is opgebouwd vanaf één hoofdstraat, is van een dergelijk concentratiegebied geen sprake. Voorts is niet gemotiveerd dat niet kan worden afgeweken van dat beleid. Hierbij merkt appellant op dat aan het aangrenzende perceel [locatie 11] de bestemming "Detailhandel (DH)" is toegekend en dat in de omgeving meer bedrijven zijn gevestigd. 2.11.1.    Verweerder stelt dat een detailhandelbestemming voor het perceel [locatie 10] in strijd is met het provinciaal en gemeentelijk beleid, dat is gericht op een bundeling van detailhandel in bestaande concentratiegebieden. 2.11.2.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en g, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de plankaart aangewezen als "Tuinzone 2" bestemd voor tuin met de daarbij behorende bouwwerken.    Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, sub 1, wordt ten aanzien van de gronden met de bestemming "Tuinzone 2" tot een strijdig gebruik van bouwwerken gerekend het gebruik voor de uitoefening van handel of dienstverlening.    Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen op de gronden met de bestemming "Tuinzone 2" de bepaling dat op deze gronden uitsluitend aanbouwen en bijgebouwen ten dienste van de bestemming "Woondoeleinden (W)" mogen worden gebouwd. 2.11.3.    In de plantoelichting wordt opgemerkt dat in het kader van de actualisering van bestemmingsplannen in de gemeente Alphen-Chaam een distributieplanologisch onderzoek is uitgevoerd voor het onderdeel detailhandel. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat sprake is van overbewinkeling in Chaam. Ruimtelijke aanbevelingen uit het onderzoek hebben met name betrekking op het zoveel mogelijk bundelen van detailhandel rondom het plein Brouwerij, dat zich ontwikkelt tot het zwaartepunt in de bewinkeling. Volgens de plantoelichting schept de verdere realisatie van het voorliggende plan extra ruimte voor concentratie. Dit dient te worden bewerkstelligd door gevestigde ondernemers, omdat er geen distributieve ruimte is (en zal ontstaan) voor nieuwe toevoeging, aldus de plantoelichting. 2.11.4.    In het streekplan "Brabant in Balans" is als beleid opgenomen dat detailhandelsvoorzieningen als regel geconcentreerd zijn in binnenstedelijke en buurtgebonden winkelconcentratiegebieden. 2.11.5.    Blijkens het deskundigenbericht worden de aanbouw en de overkappingen achter de woning op het perceel [locatie 10] hoofdzakelijk gebruikt voor de opslag van de verkoopvoorraad van het bedrijf op het aangrenzende perceel [locatie 11]. Het bestaande gebruik van de desbetreffende gronden is met de bestemming "Tuinzone 2" niet als zodanig bestemd. In reactie op de door appellant ingebrachte zienswijze heeft de gemeenteraad aangevoerd dat het gemeentelijk beleid erop is gericht dat detailhandel zoveel mogelijk wordt geconcentreerd in het centrum van Chaam. Verweerder stemt in met dit beleid en heeft daarbij verwezen naar het provinciaal beleid ten aanzien van detailhandel. Verweerder en de gemeenteraad zijn daarmee eraan voorbijgegaan dat aan gronden achter de woning op het aangrenzende perceel [locatie 11] de bestemming "Detailhandel (DH)" is toegekend en dat deze bestemming eveneens in beginsel niet in overeenstemming is met het gemeentelijke en provinciale beleid. Bovendien is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het gemeentebestuur bereid is medewerking te verlenen aan verplaatsing van het bedrijf van appellant naar locaties elders in de kern, welke locaties ook niet alle in overeenstemming zijn met het voornoemde beleid. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Voorts heeft verweerder niet in zijn besluit betrokken dat ten aanzien van het perceel [locatie 10] in het vorige plan een mogelijkheid tot vrijstelling van dat plan ten behoeve van detailhandel was opgenomen. In zoverre is het bestreden besluit ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 en artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinzone 2" betreffende de gronden achter de woning op het perceel [locatie 10]. Gelet hierop kan het betoog van appellant met betrekking tot de bouwmogelijkheden op het perceel [locatie 10], buiten bespreking blijven. Het beroep van [appellant sub 9] 2.12.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinzone 2", voor zover dat ziet op een deel van zijn perceel ten zuiden van zijn woning aan de [locatie 12]. Appellant stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om ter plaatse een extra woning te realiseren. Daartoe voert hij aan dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op een standpunt van de gemeenteraad dat eerst in de goedkeuringsprocedure is aangevoerd. Voorts merkt hij op dat bij de woningen [locatie 13], [locatie 14] en [locatie 12] bijgebouwen zijn gerealiseerd, waardoor het door de gemeenteraad aangevoerde contact met het achterliggende landschap reeds is verstoord. Daarnaast zal de bestaande garage op het perceel worden gesloopt ten behoeve van de bouw van de woning, waardoor het contact met het landschap volgens hem zal worden vergroot. Ten slotte stelt appellant dat het resterende deel van zijn perceel voldoende groot is voor de bouw van een extra woning. 2.12.1.    Verweerder verwijst naar de gemeentelijke "Woonvisie 2005-2014" en het daarin neergelegde gemeentelijke woningbouwprogramma, dat is gebaseerd op het uitwerkingsplan van het streekplan. Hierin is het perceel van appellant niet opgenomen. Verweerder acht het in de Woonvisie opgenomen beleid leidend voor woningbouwinitiatieven in de gemeente. Voorts stelt verweerder dat tussen de bestaande woning op het perceel van appellant en het aangrenzende perceel onvoldoende ruimte bestaat om een woning te kunnen realiseren. Hierbij wijst hij op het bestaande bebouwingsritme langs de westzijde van de Ganzenbeemd. 2.12.2.    Anders dan appellant veronderstelt, blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de bouw van de door appellant gewenste woning de geleidelijke overgang van het landschap naar de kern en het contact met het landschap onevenredig zal verstoren. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat tussen de bestaande woning en het aangrenzende perceel onvoldoende ruimte bestaat voor de bouw van een woning. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens het deskundigenbericht betreft het bebouwingspatroon aan de westzijde van de Ganzenbeemd een regelmatig patroon van veelal vrij omvangrijke, vrijstaande woningen of bungalows. Bij enkele van deze woningen zijn bijgebouwen gerealiseerd, die dieper op het perceel zijn gelegen ten opzichte van de weg. Blijkens de plankaart heeft het perceel [locatie 12] een breedte van ongeveer 35 meter. Het bouwvlak betreffende de bestaande woning is op een afstand van ongeveer 5 meter van de noordelijke perceelsgrens geprojecteerd en heeft een breedte van ongeveer 15 meter. Het resterende deel van het perceel heeft dus nog een breedte van ongeveer 15 meter. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een tweede woning op dat deel van het perceel niet past binnen het bestaande bebouwingspatroon aan de westzijde van de Ganzenbeemd. 2.12.3.    De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in geding zijnde deel van het plandeel met de bestemming "Tuinzone 2" betreffende het perceel [locatie 12], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 10] 2.13.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Detailhandel (DH)" met de aanduidingen "woninginrichting (wi)","Bouwzone 2" en "Bouwzone 1" en het plandeel met de bestemming "Tuinzone 1", betreffende hun perceel achter de woning [locatie 15], en het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" ten oosten van het perceel [locatie 16].     Appellanten stellen ten eerste dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het vorige plan. Daartoe voeren zij aan dat de mogelijkheden voor de situering van gebouwen door de wijze van bestemmen is beperkt ten opzichte van het vorige plan en dat deze beperking ten onrechte niet is gemotiveerd. Voorts stellen appellanten dat zij ten opzichte van het vorige plan onevenredig worden beperkt in hun mogelijkheden tot uitbreiding en wijziging van het bestaande gebruik van de gronden. Hierbij stellen zij dat op grond van het vorige plan een functieverandering van detailhandel naar woondoeleinden en nieuwbouw van woningen was toegelaten. Daarnaast achten appellanten het plan onduidelijk ten aanzien van de bestemming "Detailhandel (DH)" met de aanduiding "woninginrichting (wi)". Volgens de plantoelichting is op de desbetreffende gronden niet tevens een woning toegelaten. Dit volgt echter niet uit de planvoorschriften. Bovendien is volgens hen onvoldoende gemotiveerd dat een woning op de gronden met tevens de aanduiding "woninginrichting (wi)", anders dan op de gronden met uitsluitend de bestemming "Detailhandel (DH)", in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening.    Appellanten stellen voorts dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een woning tussen hun perceel en het perceel [locatie 16]. Hiertoe betogen zij dat het vorige plan niet in de weg stond aan de bouw van een woning ter plaatse. Voorts hebben verweerder en de gemeenteraad ten onrechte gesteld dat een woning ter plaatse vanuit planologisch en stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is. Hierbij voeren appellanten aan dat sprake is van een inbreidingslocatie. 2.13.1.    Appellanten stellen verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (Al)" betreffende hun perceel, omdat zij een tuinbestemming uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening meer geschikt achten voor deze gronden. 2.13.2.    Verweerder stelt dat de bestemming "Detailhandel (DH)" geen beperking in de gebruiksmogelijkheden betekent ten opzichte van het vorige plan. Hierbij merkt hij onder meer op dat in het plan ten aanzien van de bestemming "Detailhandel (DH)" een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor kantoordoeleinden, dienstverlening of maatschappelijke doeleinden. Wat betreft de door appellante gewenste woning verwijst verweerder naar de gemeentelijke "Woonvisie 2005-2014" en het daarin neergelegde gemeentelijke woningbouwprogramma, dat is gebaseerd op het uitwerkingsplan van het streekplan. Hierin is het perceel van appellante niet opgenomen. Verweerder acht het in de Woonvisie opgenomen beleid leidend voor woningbouwinitiatieven in de gemeente. Voorts acht hij een woning tussen het perceel [locatie 15] en het perceel [locatie 16] vanuit planologisch en stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk. 2.13.3.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen als "Detailhandel (DH)", bestemd voor detailhandel.    Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, voor zover hier van belang, zijn de gronden tevens bestemd voor wonen, voor zover op de plankaart de aanduiding "woning" is opgenomen", en voor perifere detailhandel in woninginrichting, meubilering, decoratie, verlichting en stoffering ter plaatse van de nadere aanduiding "(wi)" op de plankaart.    Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a en d, voor zover hier van belang, wordt tot een strijdig gebruik van bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik voor de uitoefening van enige tak van handel, bedrijf of dienstverlening anders dan volgens het bepaalde in het eerste lid en het tweede lid, onder b is toegestaan.    Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder a, zijn binnen "Bouwzone 1" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan.    Ingevolge het achtste lid, aanhef en onder a en b, zijn binnen "Bouwzone 2" gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan en mag "Bouwzone 2" volledig bebouwd worden, tenzij op de plankaart een bebouwingspercentage is opgenomen. In dat geval mag "Bouwzone 2" bebouwd worden tot maximaal het aangegeven bebouwingspercentage. Ten aanzien van het perceel van appellanten is op de plankaart de aanduiding "60%" opgenomen.    Ingevolge het dertiende lid, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bestemming onder voorwaarden wijzigen in de bestemming "Kantoordoeleinden (K)", "Dienstverlening (DV)" en "Maatschappelijke doeleinden (M)". 2.13.4.     Tussen partijen is niet in geschil dat de toegelaten bebouwingsoppervlakte voor detailhandel in het voorliggende plan in overeenstemming is met het vorige plan. Daarnaast is uit het deskundigenbericht gebleken dat het toegelaten bebouwingspercentage overeenstemt met de huidige mate van bebouwing voor detailhandel op het perceel van appellanten. De bestaande bebouwing is mitsdien als zodanig in het plan bestemd. Voorts is niet in geschil dat met het plan, ten opzichte van het vorige plan, wat betreft de bouwmogelijkheden op het perceel van appellanten uitsluitend een wijziging is aangebracht in de mogelijkheden tot situering van gebouwen.    Ingevolge artikel 12.1 van de voorschriften van het vorige plan was het perceel [locatie 15] bestemd voor woondoeleinden en detailhandelsbedrijven dan wel winkels, met de daarbij behorende bedrijfswoningen. Met het plandeel met de bestemming "Detailhandel (DH)" en de aanduiding "woninginrichting (wi)" en het plandeel met de bestemming "Tuinzone 1" zijn ter plaatse niet dezelfde functies toegelaten als in het vorige plan. Dienaangaande acht de Afdeling echter van belang dat de bouw van een woning op grond van het vorige plan uitsluitend was toegelaten op een afstand van ten minste 3 meter en ten hoogste 6 meter van de openbare weg. Voorts is het ter plaatse gevestigde woninginrichting-bedrijf als zodanig bestemd en is bij recht een functieverandering naar andere vormen van detailhandel is toegelaten. Daarnaast voorziet het plan in een wijzigingsbevoegdheid voor functieverandering naar kantoren, dienstverlening en maatschappelijke doeleinden. De gronden met de bestemming "Tuinzone 1" worden als zodanig gebruikt.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet voorziet in een onevenredige beperking van de bouw- en gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel van appellanten is gelegen in een woonomgeving aan de rand van de kern. 2.13.5.    In paragraaf 3.4 van de plantoelichting is per afzonderlijke bestemming een beschrijving opgenomen van de bijbehorende voorschriften. Ten aanzien van de bestemming "Detailhandel (DH)" is daarin vermeld dat wonen ter plaatse van de aanduiding "woninginrichting (wi)" op de plankaart niet is toegelaten. Uit de planvoorschriften volgt dat binnen de plandelen met de bestemming "Detailhandel (DH)" wonen is toegelaten indien op de plankaart de aanduiding "woning" is opgenomen. Daarbij is geen uitzondering gemaakt voor de plandelen met de aanduiding "woninginrichting (wi)". Evenwel is op de plankaarten ten aanzien van de percelen met de bestemming "Detailhandel (DH)" en de aanduiding "woninginrichting (wi)" niet tevens de aanduiding "woning" opgenomen en is ter plaatse derhalve geen woning toegelaten. In zoverre is het plan in overeenstemming met hetgeen ten aanzien van de bestemming "Detailhandel (DH)" in de plantoelichting is beschreven. Voorts heeft de gemeenteraad ter zitting toegelicht dat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Detailhandel (DH)" en de aanduiding "woninginrichting (wi)" niet tevens een woning is toegelaten, omdat voor de daarmee toegelaten bedrijfsactiviteiten ter plaatse geen bedrijfswoning is vereist. Appellanten hebben dit niet bestreden. 2.13.6.    Wat betreft de door appellanten gewenste woonbestemming heeft verweerder op goede gronden gesteld dat hun perceel moet worden aangemerkt als achterterrein van het oorspronkelijke perceel bij de woning [locatie 15]. Gelet op de bestaande lintbebouwingsstructuur aan de Ulicotenseweg heeft verweerder de bouw van een woning ter plaatse in redelijkheid vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk kunnen achten. Voorts heeft hij met de gemeenteraad van belang kunnen achten dat het bestaande doorzicht naar het buitengebied tussen het perceel van appellanten en het perceel [locatie 16], behouden blijft. Voor zover appellanten een woning of een uitrit ten behoeve daarvan wensen te realiseren op de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)", heeft verweerder voorts terecht bij zijn besluit betrokken dat de gemeenteraad niet voornemens is die gronden in eigendom aan appellanten over te dragen. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet. 2.13.7.    Aan de gronden van appellanten met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (Al)" was in het vorige plan de bestemming "Onbebouwd agrarisch gebied" toegekend. Ingevolge artikel 17.1 van de bijbehorende voorschriften waren de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische en landschappelijke doeleinden. De nu toegekende bestemming is dus in overeenstemming met het vorige plan. Met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (Al)" zijn de gronden onder meer bestemd voor weiland. Gebleken is dat deze gronden in gebruik zijn als grasland en niet als tuin worden gebruikt. Voorts heeft de gemeenteraad ter zitting erop gewezen dat nabij de gronden een ecologische zone bij een watergang zal worden ontwikkeld. Deze beroepsgrond slaagt derhalve evenmin. 2.13.8.    De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hen bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. De beroepen van de gemeenteraad en [appellant sub 12] 2.14.    In het plan is aan een deel van het perceel [locatie 17] de bestemming "Centrumdoeleinden (C)" met de aanduiding "Bouwzone 1" toegekend. [appellant sub 12] heeft onder meer als bedenking tegen het plan ingebracht dat deze aanduiding in de weg staat aan de bouw van de door hem gewenste woning langs de Gilzeweg. In verband hiermee heeft verweerder het desbetreffende deel van het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hij daaraan goedkeuring onthouden. Volgens hem is de gemeenteraad ten onrechte niet ingegaan op de planologische aanvaardbaarheid van een woning ter plaatse. 2.14.1.    De gemeenteraad stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het vorenbedoelde deel van het plandeel. Daartoe voert de gemeenteraad ten eerste aan dat [appellant sub 12] eerst op de dag van de vaststelling van het plan een bouwplan bij het gemeentebestuur heeft ingediend, zodat daarop niet kon worden ingegaan bij de voorbereiding van de vaststelling van het plan. Voorts betoogt hij dat in het vorige plan ter plaatse evenmin woningbouw was toegelaten. Verder acht hij het vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk dat er een woning wordt gebouwd in afwijking van de bestaande voorgevelrooilijn aan de desbetreffende zijde van de Gilzeweg. Ten slotte stelt de gemeenteraad dat de bouw van een woning leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het bestaande monumentale ensemble van de bebouwing en het erf van de voormalige pastorie op het perceel. 2.14.2.    In zijn verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat goedkeuring had moeten worden verleend aan het gehele plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden (C)" met de aanduiding "Bouwzone 1". Voorts heeft verweerder zich ter zitting met de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 12] gewenste woning afbreuk zal doen aan het ter plaatse bestaande monumentale ensemble en dat de afwijking van de bestaande voorgevelrooilijn afbreuk zal doen aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van de gemeenteraad is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het in geding zijnde deel van het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden (C)" en de aanduiding "Bouwzone 1" betreffende het perceel [locatie 17]. 2.14.3.    Het beroep van [appellant sub 12] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden (C)" met de aanduiding "Bouwzone 1", voor zover verweerder daaraan goedkeuring heeft verleend en dit gronden betreft die binnen het door hem gewenste bouwvlak zijn gelegen.   Appellant betoogt dat op grond van het vorige plan ter plaatse een woning was toegelaten. Voorts stelt hij dat de bouw van een woning voorziet in een breder economisch draagvlak voor het behoud van de voormalige pastorie als rijksmonument en niet leidt tot een aantasting van de cultuurhistorisch waardevolle en beeldbepalende bebouwing en beplanting. Ook voert appellant aan dat het plan niet in de weg staat aan bebouwing dichterbij het rijksmonument dan de door hem gewenste woning. 2.14.4.    Blijkens de plankaart betreft de voormalige pastorie een rijksmonument. Volgens het deskundigenbericht zal het zicht op de pastorie vanaf de Gilzeweg in belangrijke mate worden weggenomen door de bouw van een woning aldaar. Voorts is het door [appellant sub 12] gewenste bouwvlak grotendeels vóór de ter plaatse bestaande voorgevelrooilijn gelegen. Gelet hierop heeft de gemeenteraad de bouw van een woning in redelijkheid vanuit planologisch oogpunt niet aanvaardbaar kunnen achten. Dat de bouw van een woning vanuit financieel oogpunt bijdraagt aan het behoud van de voormalige pastorie, heeft de gemeenteraad in het kader van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid niet van doorslaggevend belang kunnen achten. Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond. 2.14.5.    Gelet op hetgeen in 2.14.2 en 2.14.4 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om alsnog goedkeuring te verlenen aan het voornoemde deel van het plandeel. Het beroep van [appellant sub 13] 2.15.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinzone 2" betreffende zijn perceel, kadastraal bekend G3354, tussen de bebouwing aan de [locatie 18] en de Antoniushof, voor zover daarmee de bouw van een woning ter plaatse niet is toegelaten. Appellant stelt dat onvoldoende is gemotiveerd dat een woning op zijn perceel, anders dan de bestaande woonbebouwing op de aangrenzende Antoniushof, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij wijst hij erop dat het provinciale en gemeentelijke beleid is gericht op inbreiding. Daarnaast is ten onrechte gesteld dat het perceel is gelegen nabij een horeca-inrichting, omdat het laden en lossen voor deze inrichting niet plaatsvindt via de Antoniushof, waaraan zijn perceel grenst. Voorts voert appellant aan dat op het plein Brouwerij appartementen worden gebouwd naast een bestaande horeca-inrichting. Ten slotte stelt hij dat op vergelijkbare locaties woningen mochten worden gebouwd en doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel. 2.15.1.    Verweerder verwijst naar de gemeentelijke "Woonvisie 2005-2014" en het daarin neergelegde gemeentelijke woningbouwprogramma, dat is gebaseerd op het uitwerkingsplan van het streekplan. Hierin is het perceel van appellant niet opgenomen. Verweerder acht het in de Woonvisie opgenomen beleid leidend voor woningbouwinitiatieven in de gemeente. De gemeenteraad heeft aangevoerd dat het perceel van appellant grenst aan een perceel dat in gebruik is ten behoeve van horecadoeleinden. Voorts vindt het laden en lossen plaats langs het perceel van appellant. Gelet hierop acht verweerder het perceel vanuit planologisch en stedenbouwkundig oogpunt niet geschikt voor woningbouw. 2.15.2.    Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met andere woningbouwlocaties overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het in geding zijnde plandeel. Dit betoog van appellant slaagt derhalve niet. 2.15.3.    Door appellant is gesteld dat het laden en lossen van goederen voor de horeca-inrichting aan de Dorpstraat 22, niet nabij zijn perceel via de Antoniushof plaatsvindt. Verweerder en de gemeenteraad hebben dit in de stukken noch ter zitting voldoende weerlegd. Ter zitting is door verweerder nog aangevoerd dat de bouw van een woning op het perceel van appellant afbreuk zal doen aan de bestaande stedenbouwkundige structuur met diepe tuinen. Nu deze structuur ter plaatse reeds is onderbroken door bebouwing tussen de Dorpsstraat en de Hoefakker, waaronder de woningen aan de Antoniushof, treft deze stelling van verweerder geen doel. Bovendien is hij in de stukken noch ter zitting ingegaan op het standpunt van appellant dat de door hem gewenste woning een afronding zal vormen van het stedenbouwkundige ensemble op de Antoniushof. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinzone 2" betreffende het perceel van appellant. Proceskosten 2.16.    Ten aanzien van [appellante sub 8] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 7], de gemeenteraad van Alphen-Chaam en [appellant sub 13] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 1], Café-Restaurant Keizershof B.V., [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 9], [appellanten sub 10] en [appellant sub 12] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van [appellant sub 7] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellante sub 8], de gemeenteraad van Alphen-Chaam en [appellant sub 13] geheel gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 juni 2006, no. 1147111, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan: -     het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden (C)" en de aanduiding "Bouwzone 2" betreffende de gronden aan de zuidoostelijke zijde van het plein Brouwerij; -    het plandeel met de bestemming "Detailhandel (DH)" met de aanduiding "Bouwzone 2" betreffende het perceel [locatie 4]; -    het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" betreffende het perceel [locatie 9]; -    het plandeel met de bestemming "Tuinzone 2" betreffende de gronden achter de woning op het perceel [locatie 10]; -    het plandeel met de bestemming "Tuinzone 2" betreffende het perceel, kadastraal bekend G3354, van [appellant sub 13]; en voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden (C)" en de aanduiding "Bouwzone 1" betreffende het perceel [locatie 17]; III.    onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" betreffende het perceel [locatie 4] IV.    verleent goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden (C)" en de aanduiding "Bouwzone 1" betreffende het perceel [locatie 17], voor zover het besluit ten aanzien van dit plandeel is vernietigd; V.    bepaalt dat de onderdelen III. en IV. in de plaats treden van het besluit, voor zover dit ten aanzien van de desbetreffende plandelen is vernietigd; VI.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1], Cafe-Restaurant Keizershof B.V., [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 9], [appellanten sub 10] en [appellant sub 12] geheel en het beroep van [appellant sub 7] voor het overige ongegrond; VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 8] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt: aan [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 7] en [appellant sub 13] een bedrag van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) en aan [appellante sub 8] en de gemeenteraad van Alphen-Chaam een bedrag van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro). Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Troost Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007 234-516.